Column ‘Een kleine taalstrijd in de rechtsfilosofie?’, door Thomas Mertens

by admin on februari 10, 2014

Thomas Mertens is hoogleraar Rechtsfilosofie aan de Radboud Universiteit van Nijmegen

De interessantste lezing die ik in het afgelopen kalenderjaar heb beluisterd, vond plaats in de grote zaal van de Humboldt universiteit. Gezeten onder de buste van Hegel aanhoorde ik geen (rechts)filosofisch betoog, maar een lezing over filologie en vrijheid. Daarin luidde de spreker, Sheldon Pollock, hoogleraar Sankriet en Zuid-Aziatische studies aan Columbia University, de noodklok over het verdwijnen van de filologie, het onderdeel van de taalkunde dat zich vooral richt op dode talen, met name in het huidige India. Uiteraard zijn er, zo gaf hij toe, veel onderwerpen waarover men de noodklok kan luiden: de teloorgang van het milieu, de wereldarmoede, de huidige financiële crisis. Toch heeft de kleine tragedie waarvoor hij aandacht vroeg, me aan het denken gezet: ten tijde van de Indiase onafhankelijkheid bevonden zich in India veel geleerden die zeer goed thuis waren in de (bonte) variëteit van de intussen vaak dode talen die er ooit op het Indiase subcontinent te vinden waren, en deze geleerden konden zich meten met de besten uit de rest van de wereld. Zij waren de erfgenamen en hoeders van een van de langst bestaande, multi-linguïstische tradities van de wereld. Binnenkort echter, zo voorspelde Pollock, zal het aantal Indische geleerden dat in staat is om teksten en documenten te lezen uit de periode van voor 1800, praktisch tot nul zijn gereduceerd. Het patrimonium van India’s rijke literaire verleden zal binnenkort bewaard worden door niet-Indische geleerden, terwijl ook hun bestaan binnen veelal westerse universiteiten niet meer vanzelfsprekend is.

Volgens Pollock is het verdwijnen van de kennis van deze dode talen een slechte zaak. En die dreiging maakt deel uit van een wereldwijde trend waarin de geesteswetenschappen onder zware druk staan. Die trend zorgt volgens Pollock mede voor de veranderde manier waarop mensen zich vandaag de dag in zijn algemeenheid tot teksten verhouden. Men is gericht op het efficiënt verwerven en verzamelen van informatie; de geduldige kunst van het langzaam lezen, nodig voor gecompliceerde en klassieke teksten, hoort nauwelijks meer bij deze tijd. Volgens velen is dat een slechte zaak, omdat met name die klassieke teksten een tijdloze waarheid zouden bevatten die ook ons, modernen, kan aanspreken. Pollock ziet dat anders: de waarde van klassieke talen schuilt juist in het feit dat zij ons een wereld laten zien die in haar particulariteit vreemd is aan de onze. De waarde van de kunst van het ontcijferen van die teksten, de filologie, is dus het luisteren naar ons onbekende stemmen; door te leren aan die stemmen betekenis te verlenen kan men ontsnappen aan de dominantie en de vooringenomenheid van de eigen tijd. Daarom is filologie voor Pollock, met Nietzsche, de kunst van het langzaam lezen met het oog op het behoud van de rijkdom van het menselijk leven. Volgens Pollock is India’s verlies van zijn kennis van de klassieke talen misschien wel datgene wat ons wereldwijd dreigt te overkomen.

Pollocks betoog deed me denken aan een tweetal rechtsfilosofische discussies waarbij ik betrokken was: de ene over langzaam lezen, de andere over meertaligheid. Enige tijd geleden publiceerde ik mijn handboek rechtsfilosofie. Daarin is een tamelijk groot aantal klassieke teksten opgenomen, omdat ik het belangrijk vind dat onze studenten kennis maken met die teksten uit de geschiedenis van de rechtsfilosofie. Naar aanleiding van dit boek ontstond binnen mijn afdeling de vraag hoe die teksten in werkgroep-verband behandeld moeten worden. Moeten studenten die teksten wel of juist niet aan de hand van tevoren verspreide richtvragen bestuderen? Eigenlijk heeft het mijn voorkeur om studenten in het diepe te werpen door de tekst gewoon klassikaal te lezen, regel voor regel. Zo worden zij ertoe gedwongen betekenis te verlenen aan teksten die hen inderdaad vreemd zijn. Wat is meer waardevol dan het benoemen, door middel van ‘langzaam lezen’, van wat bijvoorbeeld Thomas van Aquino kan bedoelen als hij de wet ‘regel en maat’ noemt? Toch hebben we er uiteindelijk voor gekozen om onze jonge studenten maar te geven wat ze gewend zijn: richtvragen, zodat ze op efficiënte wijze informatie over de tekst van Thomas kunnen achterhalen, en modelantwoorden.

De andere discussie betreft de koers van het vlaggenschip van de Vereniging voor Wijsbegeerte van het Recht: de overgang van het oorspronkelijk ‘Nederlands Tijdschrift voor Rechtsfilosofie en Rechtstheorie’ naar het huidige ‘Netherlands Journal of Legal Philosophy’. Ik was geen groot voorstander van die koerswijziging op grond van vooral strategische en pragmatische bezwaren. Naar mijn overtuiging moeten rechtsfilosofen in Nederland en Vlaams België goede intellectuele banden hebben met hun positiefrechtelijke collega’s binnen de juridische faculteiten waarin zij werkzaam zijn. Mijn inziens is een goed Nederlandstalig tijdschrift een uitstekend medium om die band te onderhouden. Zij moet inspelen op ontwikkelingen in binnen- en buitenland en bijdragen publiceren die (mede) geschreven zijn voor, maar soms ook door, soms ook met onze theoretisch geïnteresseerde juridische collega’s, overigens zonder daarmee, incidenteel, anderstalige bijdragen uit te sluiten. Aangezien naar mijn inschatting de Nederlandse taal in de juridische opleidingen in Nederland en België bovendien een grote rol zal blijven spelen, past daar een ‘Nederlands tijdschrift voor Rechtsfilosofie en Rechtstheorie’ uitstekend bij. Toen ik een tijd geleden deze overwegingen kenbaar maakte aan de voorzitters van onze vereniging en van de redactie van het tijdschrift, werd daarop met alle begrip gereageerd. Met deze koerswijziging zou men zeker geen afstand willen nemen van het Nederlandse publiek of van Nederlandstalige auteurs. Maar aangezien Nederlandse academici steeds vaker worden beoordeeld op het aantal gepubliceerde artikelen in ‘international peer reviewed journals’, kan het niet de bedoeling zijn om die artikelen alleen terecht te laten komen in tijdschriften zoals ‘Ratio Juris’ of ‘Modern Law Review’. Bovendien zouden rechtstheoretische georiënteerde juristen en rechtsfilosofen met deze koerswijziging vanuit een Engelstalig tijdschrift beter kunnen deelnemen aan het internationale debat en omgekeerd zouden toonaangevende buitenlandse rechtsfilosofen bij het Nederlandse debat betrokken worden door de formule van de ‘special issues’, waarin zij centraal worden gesteld.

Al die argumenten hebben zeker hun betekenis. Maar de lezing van Pollock doordrong me van het achterliggende bezwaar tegen deze koerswijziging: door te kiezen voor een vooral Engelstalig tijdschrift wordt niet alleen winst behaald in de vorm van het aansluiten bij de eisen van de tijd, in dit geval: publicatie-vereisten en deelname aan het internationale debat, maar ook verlies geleden. De impliciete boodschap van ons tijdschrift is geworden dat wie in rechtsfilosofisch opzicht wil meetellen, zich van de Engelse taal moet bedienen en zich moet invoegen in de internationale debatten. De keuze van onze Vereniging en van de redactie voor een Engelstalig blad, waarin ruimte is voor Nederlandstalige bijdragen in plaats van andersom, past bij een algemene trend waarin ons wordt voorgehouden dat alles wat van wetenschappelijke waarde is, in het Engels moet kunnen worden uitgedrukt. Het kan echter niet anders dan dat dit leidt tot linguïstische verarming. Iedereen die op de universiteit rondloopt, wordt er dagelijks mee geconfronteerd: studenten schamen zich er niet meer voor nog slechts twee talen te beheersen (wat dat ook moge betekenen); Kant wordt niet meer in het Duits maar veelal in het Engels (en gelukkig ook in het Nederlands) gelezen; succesvolle Engelstalige artikelen zijn grotendeels op dezelfde leest geschoeid; rechtsfilosofen die zich vanaf het begin van hun carrière sterk specialiseren, slagen er weliswaar in om te publiceren in de best aangeschreven tijdschriften, maar hebben soms geen benul meer van het bredere kader van de rechtsfilosofie; veel van de (rechts)filosofische discussies zijn helaas scholastieke spelletjes geworden.

Daarom is het, met Pollock en anderen, misschien goed om nog eens te benadrukken dat taal niet een arbitrair middel is om een wetenschappelijk inzicht uit te drukken. Met een variëteit aan taligheid gaat een variëteit aan wereldvisies gepaard; net zo is de rijkdom van taal waarover iemand beschikt en het geduld waarmee hij kan lezen, bepalend voor hoe rijkgevuld, of armoedig, zijn wereld is. Met de koerswisseling wordt impliciet gezegd dat wie over rechtsontwikkelingen in Nederland of over de klassieken binnen de Nederlandstalige rechtsfilosofie wil publiceren, zijn heil beter elders kan zoeken. Passen immers dergelijke artikelen nog wel naast artikelen van en over de toch tamelijk hermetisch schrijvende Gunther Teubner of naast een artikel van een Nederlandse rechter die in het Engels publiceert over een Duitse boek over Anerkennung dat nog niet in het Engels is verschenen?

Tegelijkertijd moeten we niet overdrijven: de Nederlands taal staat natuurlijk niet het lot van India’s dode talen te wachten omdat een klein tijdschrift de koers verlegt van het Nederlands naar het Engels. Maar misschien moeten we uit de noodklok van Pollock wel de lering trekken voorzichtig te zijn met en misschien wel zuinig op onze taal. De tekenen van de tijd wijzen in de Engelstalige richting, maar internationalisering kent haar prijs. Aan ons de taak om te zorgen voor rechtsfilosofische bijdragen van hoog niveau in het Nederlands en over het Nederlandstalige recht. Daarom blijf ik aan het tijdschrift bijdragen, ook in het Nederlands.

Leave a Comment

Previous post:

Next post: